In zijn laatste jaren componeerde Ludwig van Beethoven (1770–1827) zijn meest geliefde werken: De negende symfonie, de tastende, bijna breekbare finale pianosonates en strijkkwartetten. Hij werd in diezelfde periode aanhoudend geteisterd door koortsen, vochtophopingen, reuma, geelzucht, paranoia en – wel het allercynischste gegeven – steeds verder vorderende doofheid. Dat hij in weerwil daarvan monumentale muziek wist voort te brengen, is volgens sommigen het definitieve bewijs van zijn grootsheid.
Dit artikel is enkel voor abonnees
Meld je aan als abonnee of abonneer je om verder te lezen op poeziekrant.be.