In een essay dat de Amerikaanse dichter Donald Hall (1928–2018) in zijn negentigste levensjaar schreef, vlak voor zijn dood, lees ik (hij heeft het over de jaren na zijn scheiding): ‘Vijf jaar lang was ik weer alleen, maar zonder de troost van de eenzaamheid’.
Ik lees het in het Engels, en verbaas mij over de laatste vier woorden, ‘the comfort of solitude’. Hoe zou het zijn om getogen te zijn in een taal die beschikt over twee woorden voor ons ene ‘eenzaamheid’? Het andere woord is loneliness.
Niet iedere Engelstalige schrijver splitst ‘alleen zijn’ zo helder af van ‘eenzaamheid’ als Donald Hall. In een Guardian-stuk over de pandemie is, zie ik, ‘solitude’ gewoon hetzelfde als ‘loneliness’, net als in het Hollands en het Vlaams. En dus is het daar wat erg is, waar mensen onder of aan lijden, slachtoffer van zijn.
Het lijkt me typisch des dichters om te begrijpen dat eenzaamheid iets zou kunnen zijn waar je bij kunt gedijen. Hall vervolgt zijn essay zo: ‘Nu en dan verliest, speciaal ’s nachts, de eenzaamheid haar zachte kracht en neemt verlatenheid (‘loneliness’) het over. Ik ben blij als de eenzaamheid terugkeert.’
Een gedicht ontstaat daar waar geen ander dan jij bij kan, in je eenzaamheid. Dichters, of meer in het algemeen: makers, koesteren hun eenzaamheid, en verwachten dat hun lezer met hun gedicht genieten van eenzelfde eenzaamheid.
Wonderlijke toestand, intussen. Een dichter maakt met zijn woorden een ander deelgenoot van zijn eenzaamheid. Als hij iemand zijn gedicht zou zien lezen, dan neemt hij eenzaamheid waar: een in zichzelf inkerend mens die zich afsluit – en hem, toeschouwer, buitensluit –, maar die ‘daarbinnen’ met hem verkeert, en, in feite, van zijn eenzaamheid verlost wordt. En precies dat – deze eenzaamheid die met zich zelf verkeert, die maakt dat je alleen kunt zijn, en dat je op een fundamentele manier niet verlaten bent, lijkt Hall te bedoelen. Die solitude is een troost, en zelfs: een voorwaarde voor scheppen. Ook lezen is scheppen.
Hall schreef zijn laatste essays (A Carnival of Losses: Notes Nearing Ninety) voor de pandemie uitbrak – de calamiteit die, met zijn lockdowns, het onderscheid tussen verlatenheid en eenzaamheid op de spits heeft gedreven. Naast de Covid-pest, met zijn stikkende mensen die in opperste verlatenheid stierven in de intensive cares en de verpleeghuizen, kun je spreken van de Plaag van de verlatenheid, waartegen het enige verweer de ‘zachte kracht van de eenzaamheid’ is. Juist omdat we tijdens de lockdowns bleven beschikken over mobieltjes, sociale platforms en communicatiemiddelen, leek het moeilijker dan ooit om teruggeworpen te zijn op jezelf.
We verkeren wat de reflectie op de pandemie betreft nog in de hersenloze, en op de keper beschouwd verongelijkte fase van ‘terug naar normaal’, vergelijkbaar met de alle neuzen vooruitperiode na de Tweede Wereldoorlog, de Wederopbouw. Waar ik woon, niet ver van Schiphol, vliegen er meer vakantievluchten over onze woontoren dan voor de Plaag. Weinig is zo echt van deze tijd als de vlucht voorwaarts, de roes in van het hervonden sociale geluk, om maar niet de afgrond van de verlatenheid in te hoeven kijken. Toch moet er worden omgekeken, dat is nu eenmaal de wet van de verbeelding. Ook al dempen we de pijn met entertainment, vergetelheid en ‘als vanouds functioneren’, lijden verdwijnt niet. Het is net als met rouw: de dode moet niet vergeten of uitgewist worden, maar gemist. Welbeschouwd is verdriet hebben een kunst; de rouwklacht is de eerste vorm van (gezongen) poëzie, en zal de laatste zijn.
Een piepklein weeklachtje dat raakt aan het ‘tragisch herinneren’ van de Grote Quarantaine is Sneezewort, van David Longley, de Noord-ierse dichter ‘die de Nobelprijs niet zal krijgen omdat Seamus Heany hem al heeft’. Het onderwerp is onaanzienlijk (Nieskruid), het beeld alledaags (een opgestuurde kindertekening), de herinnering ongrijpbaar onbeduidend – en toch zit het hartbrekende van de pandemie erin vervat; dat wat me naar adem deed happen toen m’n bijna vierjarige kleindochter, na vele maanden lockdown, tijdens een Zoomsessie aan me uitlegde waarom ze niet kon komen (het was de vaste oppasmaandag): ‘De wereld is een beetje ziek’. Tegelijkertijd vertelt het gedichtje wat Donald Hall probeerde te zeggen: het verweer tegen verlatenheid, misschien is dat de eenzaamheid van scheppen, ‘Petals arranged like a daisy’s / Around a grey and yellow eye’ / That might irradiate sickness’. Het is goed om tijdens het lezen te weten dat Longley aan de uiterste westkust van Connemara de pandemie heeft uitgezongen.

Dit artikel is enkel voor abonnees

Meld je aan als abonnee of abonneer je om verder te lezen op poeziekrant.be.