Lucebert opent zijn bundel Apocrief/de analphabetische naam (1952) met het gedicht ‘sonnet’ waarin slechts de woorden ‘ik’ en ‘mijn’ voorkomen. In een analyse uit 2019 zette Marc Kregting dit toch al schaars geklede openingsgedicht in zijn blootje om het vervolgens weer met frappante bespiegelingen op te tuigen. Kregting herinnert de lezer aan Gerrit Kouwenaar die bepaald geen hoge pet op had van het sonnet: hij vond het een bezigheid voor naoorlogse jonge dichters die ‘de boezems van hun geliefden in twee kwatrijnen en twee terzinen gladstrijken’. Bezwaren tegenover het sonnet hebben vaak te maken met wat we ‘schoolse schoonheid’ kunnen noemen. En zo kom ik bij het tweede gedicht uit Apocrief, namelijk ‘School der poëzie’. De slotstrofe leest als volgt: ‘nog ik, die in deze bundel woon / als een rat in de val, snak naar het riool / van revolutie en roep: rijmratten, hoon, / hoon nog deze veel te schone poëzieschool.’ Ik beken, ik kijk over mijn schouder en voel de hete adem van Lucebert, het spookachtige geweten van de poëzie. En ik fluister deemoedig en ook wel gepikeerd: Lucebert oftewel Lubertus Jacobus Swaanswijk, vind jij mij een schoonschrijvertje?! Ben ik volgens jou de eerste van de klas? Maar die prikkeling is van korte duur. Ik leg de bundel even opzij, bedenk dat mijn laatste sonnet 25 jaar oud moet zijn, bijna zo oud als Lucebert was toen hij Apocrief schreef. Zelden of nooit hanteer ik het keurslijf van het metrum met voorbedachten rade, wel combineer ik alle mogelijke soorten rijm in verder vrije verzen en droom ik soms in pentameters. Ik doe het dus, naar waarheid, zelfs niet expres. Ik besluit ‘rijmrat’ trots te dragen als een geuzennaam, ik laat me schertsend over het rattenkopje aaien. En ik laat mijn blik over de derde strofe glijden van ‘School der poëzie’.
Dit artikel is enkel voor abonnees
Meld je aan als abonnee of abonneer je om verder te lezen op poeziekrant.be.