In het op een na laatste gedicht uit De grom uit de hond halen van IDUNA PAALMAN wordt op een ingehouden manier – de ik uit eerdere gedichten moet hier plaatsmaken voor een jij – duidelijk gemaakt hoe binnen het spanningsveld tussen het erbij horen en het verlangen zich los te wrikken uit een aantal voorgeschreven wetmatigheden (‘gun die mensen / hun applaus’) blijvend gezocht wordt naar een individueel ingekleurd bestaansrecht. Paalman schrijft: ‘Doe wat met dat verbrijzelende talent van je / laat het bloed uitstorten onder je vel, bind het stevig in / maar laat je lichaam telkens ontglippen, maanzacht / landen’. Talent dat ‘verbrijzelt’, kapotmaakt (zie ook al het aanvangsvers van dit gedicht, waarin ze het heeft over ‘dat gekneusde platteland, die verrekte speelrekjes’), talent dat zwaar doorweegt, zeker als de jij beseft en weet dat ze hiermee moet beantwoorden aan de buiten haar wil om gebaande verwachtingen.
Dit artikel is enkel voor abonnees
Meld je aan als abonnee of abonneer je om verder te lezen op poeziekrant.be.